Edgar Allen Poe

DE RAAF

 

 

Wie op sombre winternachten, diep verzonken in gedachten,

Lezend over duistre machten uit een tijdperk van weleer,

Knikkebollend, wil gaan stoppen - ogen geven 't lezen op - en

Wie dan meent te horen kloppen, zachtjes kloppen, zeven keer,

Denkt: 't is een bezoeker, laat nog, zachtjes kloppend, zeven keer.

Dat is wat het is. Niet meer.

 

De midwinterwinden woeien toen 'k mijn voeten voelde schroeien

Aan de haard die in zijn gloeien enge schijnsels wierp terneer.

Hoe verbeidde ik de morgen. 'k Had mijn boek juist weggeborgen:

Geen verlichting voor mijn zorgen - Leonoor kwam telkens weer

Voor mijn geest, mijn dierbre dode. Leonoor kwam telkens weer.

Hier kent men haar naam niet meer.

 

't Ritselend nerveuze deinen van de purperen gordijnen

Had mijn krachten ondermijnd en 'k huiverde als nooit weleer.

Als een riet stond ik te beven. Om mij iets van rust te geven

Blufte ik luid: iemand wil even schuilen in dit hondeweer.

Een verlate gast wil even schuilen in dit hondeweer.

Dat is wat ik hoor. Niet meer.

 

Langzaam kwam ik weer op krachten, baas weer over mijn gedachten.

"Vreselijk, ik liet u wachten, lieve dame, of mijnheer,

'k Gaf het lezen al haast op en was van plan ermee te stoppen

Toen ik zachtjes hoorde kloppen, zachtjes kloppen, zeven keer.

'k Was niet zeker maar nu wel, dus treedt u binnen. Wat een eer."

Duisternis alom. Niet meer.

 

In het duister: diepe lagen, dieper dan ik kon verdragen,

Visioenen, flarden, vlagen. Niemand droomde dit ooit eer.

En de stilte, als van spoken, bleef van tong of taal verstoken

Tot er fluistrend werd gesproken: "Leonoor". Door mij. Een keer.

Uit de verte klonk een echo: "Leonoor" als tegenkeer.

Dit alleen. Dit ja. Niet meer.

 

Juist wil ik mij hierin schikken, voel ik weer mijn knieën knikken

Want ik hoor nu weer getik en feller dan de voorge keer.

Is 't een luikje soms, dat rammelt? Hoe de boel hier zo vergammelt

Dat de raambedekking schrammelt. Zie, hoe ik die geest bezweer.

Zwijg, o rikketik van mij, en zie hoe ik die geest bezweer.

't Is de wind die plaagt. Niks meer.

 

Kloek doe ik het luikje open. Wiekend nog komt aangelopen,

Statig stappend, bek halfopen, 'n Raaf, uit fabels van weleer.

Zonder aarzeling of tadel, zittend in het nobel zadel

Van de allerhoogste adel, strijkt hij op mijn deurpost neer.

Strijkt hij op het beeld van Pallas, pal boven mijn deurpost neer.

Strijkt en zit en niks, niks meer.

 

Raaf met ebbenzwarte veren deed mijn smart in vreugd verkeren.

Een gezant van hoger sferen: een gevederd kamerheer.

"Is uw kruin dan kortgeschoren, heldenmoed u aangeboren,

Uit het schimmenrijk verkoren, daalt gij uit de nachtkust neer?

Noem uw hoge naam, bij Pluto, dalend uit de nachtkust neer."

Sprak de vogel: "Nimmermeer."

 

'k Hoefde niet mijn hoofd te breken. Wat hij zei begreep een leek en

't Beest had groot gemak van spreken. Strekt de tekst hem niet tot eer,

Ik maak vele schele ogen nu ik onverwachts kan bogen

Op een deurpostbeeld, bevlogen door een ravezwarte heer.

Op het borstbeeld van de deurpost zit een ravezwarte heer

Die de naam draagt: Nimmermeer.

 

En de Raaf, zo hooggezeten, had zijn woordenschat versleten,

Uitgestort naar beste weten, had zijn ziel geleegd, niet meer.

Vredig zat hij in het duister, in de nis als in een kluister,

Luisterend naar mijn gefluister: "Mijn geliefde vlood al eer.

Morgen vliegt gij weg, mijn vogel. Zo vervloog mijn hoop weleer."

Zei de vogel: "Nimmermeer".

 

 

 

Door dit woord, ad rem gesproken, was mijn geloof in hem gebroken.

Had hij 't woord niet opgedoken bij een ongelukkig heer

Die zijn leven liet verknallen en die, in de goot gevallen,

Dronken, slechts een lied kon lallen over neergang zonder keer?

Lijkzang van bedrogen hoop: een neergang zonder ommekeer.

Ofwel: nimmer, nimmermeer.

 

Raaf met ebbenzwarte veren deed mijn smart in vreugd verkeren.

'k Zette een fauteuil, een leren, bij mijn nieuwe huisvriend neer.

Door te gokken en te gissen, 't leggen van verbintenissen,

Wilde ik zien uit te vissen wat mijn ravezwarte heer,

Wat die barse, stuurse, steile, straffe, ravezwarte heer

Meende, krassend: "Nimmermeer?"

 

Kon ik het maar achterhalen maar 'k vermocht niet in te dalen

In de vogel die zijn stalen ogen in mij boorde als een speer.

'k Zat temidden van de tover en ik leunde achterover

Op een kussen goudgeloverd, goudgeloverd en van leer.

Op dat kussen goudgeloverd, goudgeloverd en van leer

Leunt mijn liefste nimmermeer!

 

'k Voelde d'atmosfeer verdichten, geuren kwamen mij ontwrichten,

Kristallijnen toverlichten daalden voor mijn voeten neer.

Engelen, door God gezonden, zalving van mijn zielewonden

Opdat ik vergeten kon het beeld van Leonoor, zo teer.

Met vergetelgeuren wissen: 't beeld van Leonoor,zo teer.

Sprak de vogel: "Nimmermeer."

 

"Monsterlijke onheilsbode, veren demon die ik noodde,

Vrind van Satan of een blode die een stormwind wierp terneer,

Desolaat maar ongebroken op mijn bange huis gedoken

Dat door leed is opgebroken, zeg me eerlijk, zwarte heer,

Zeg mij, zeg mij, wacht mij ooit vertroosting, zwarte heer?"

Sprak de vogel: "Nimmermeer."

 

 

 

 

"Monsterlijke onheilsbode, veren demon die ik noodde,

Ongevallig aan mijn Gode aan mijn eigen Lieve Heer,

Zeg een mens die diep moet rouwen of hij ooit zijn hoop mag bouwen

Op het weerzien met zijn trouwe Leonoor - bij 't englenheir?

Met mijn liefste aller vrouwen: Leonoor - bij 't englenheir?

Sprak de vogel: "Nimmermeer."

 

"Dit is het signaal tot scheiden, boze vogel. Jou verbeiden

Ze in de hel, dus moet jij glijden in die zwavelpoel terneer.

Laat vooral geen zwarte veren ter herinnering aan het zeer en

Stoor mijn eenzaamheid niet, keer en 'k duld je aan mijn deur niet meer.

Trek je snavel uit mijn hart. Vertoon je aan mijn deur niet meer."

Sprak de vogel: "Nimmermeer."

 

En de Raaf blijft rustig zitten. Zit zijn veren om te spitten.

Lijkt aan 't Pallasbeeld te klitten. Jammer, ik heb geen verweer.

En zijn ogen hebben alles van een demon, niets van Pallas.

Door het kaarslicht schiet nogal 's Ravenschaduw heen en weer

En mijn ziel, die in die schaduw op de grond drijft heen en weer,

Die verheft zich - nimmermeer!

 

 

Vertaling:

Carel Alphenaar