Johann Wolfgang Goethe
PROMETHEUS
[1774]
Bedek je hemel, Zeus,
Met nevelen,
En oefen, als de knaap
Die distels snelt,
Met eiken of met spitsen van een berg;
Maar van mijn aarde
Blijf je af
En van mijn stulp die jij niet hebt gebouwd
En van mijn haard
Waarvan de gloed
Jou zo jaloers maakt.
Noem mij een slag onder de zon,
Armzaliger dan jullie, goden!
Hoe schriel voed je,
Met opgelegde offers
En schietgebeden,
Je majesteit.
Verrekken zou je als je niet
op kinderen en bedelaars
Je hoop gevestigd had.
Toen ik een kind was en
Mijn oorsprong nog niet kende,
Hief ik mijn zwalkend oog
Op naar de zon, alsof daarboven
Een oor was om mijn klacht te horen,
Een hart als dat van mij:
Een toevluchtsoord voor wie in nood is.
Wie hielp mij
tegen de Titanen, zo vermetel?
Wie redde uit de dood mij,
Wie van slavernij?
Heb je niet alles zelf volbracht,
O, heilig, gloeiend hart,
Zo jong, zo nobel,
Zo bedrogen, gloei jij uit dankbaarheid
Jegens een slaapkop in de hemel?
Ik eren jou? Hoezo?
Heb jij ooit pijn verzacht
Bij wie gebukt ging?
Ooit een traan gestelpt
Bij een verdrukte?
Ben ik dan niet tot man gesmeed
Door Tijd Almachtig
En het Eeuwig Lot,
Ons beider bazen?
Verkeer jij in de waan
Dat ik het leven haat
En vluchten zou in de woestijn
Omdat niet alle knoppen opensprongen?
Hier zit ik. Ik schep mensen
Naar eigen beeld,
Een geslacht als ik
Dat lijdt, dat huilt,
Geniet en zich verheugt.
En 't heeft niet minder lak aan jou
Dan ik!
[vertaald op 23.I.1995
voor Hans Kesting
door Carel Alphenaar]